“Konere”, schreeuw ik als een fietser plotsklaps rechtsaf slaat en me bijna van de sokken rijdt op het voetpad bij het stadhuis.
Ik ben rechtuit gaand, langzaam wandelend verkeer richting de markt en heb dus voorrang.
“Je ken op ze minst je hand uitsteken”, schreeuw ik.
De Amsterdammer komt in mij boven en ik heb wel zin in een potje stennis maken.
De man stopt en gooit zijn fiets op de grond.
Dreigend komt hij op me af.
“Had je wat, miesgasser?”, vraagt hij dreigend.
De man spreekt mijn taal.
Ik taxeer hem en denk dat ik het met mijn vijf jaar powerliften in de sportschool wel ga redden.
“Ga op fietsles, man”, roep ik, “wie heeft hier nou voorrang?”
“Ik, hufter”, sist de man. “Ik ben op de fiets dus ik heb voorrang.”
“Fietsles nodig, en ook nog eens verkeersles”, grauw ik. “Ga diploma’s halen, gek!”
Even flikkert er iets in de ogen van de man.
Ik zet me al vast schrap.
Dan raapt de man zijn fiets op.
“Slik je tong in, dan ken je buikspreken”, snauwt hij me toe als hij weer opstapt.
Ik mag hem wel.
Een Amsterdamse Almeerder.