Op de Esplanade ins Stad sta ik te hannesen met de sloten van mijn fiets.
“Ik kom uit Gambia. Niet genoeg geld. Heb jij geld?”, vraagt mij een man die uit het niets en het aardedonker komt opdagen.
We zijn de enige twee op het plein.
“Ik pin altijd”, zeg ik, verder hannesend.
“Geld”, roept de man.
En er klinkt nog een taal die ik niet ken.
“Nee”, antwoord ik resoluut.
De man vloekt hartgrondig.
In het Nederlands, dat weer wel.
Dreigend kijkt hij me aan.
In zijn ogen zie ik verwarring.
Ik heb mijn kettingslot los en laat het flink rammelen.
De man doet een stap achteruit en vloekt nogmaals.
De politie bellen lijkt me geen optie.
Mijn iphone zou wel eens de rode lap op de stier kunnen zijn.
Wat te doen bij een handgemeen, schiet het door me heen.
In zo’n geval hoef je niet sterk te zijn, maar wel snel en als eerste uithalen.
Maar dan ben ík weer de pineut.
Op een proces verbaal voor openbare geweldpleging zit ik niet te wachten.
Dan verdwijnt de man in het donker.
Ik hoor hem tieren en zie nog net een gebalde vuist in de lucht.
Hulpverleners zullen dit stukje wel stigmatiserend noemen.
En dat maakt het echt verwarrend.