Verhalen

Herinnering
Juichend denderen we de trappen af. Met 45 kinderen uit de zesde klas. De
meesters hebben een schaatsbaantje gemaakt op het speelveld achter de school.
We mogen een half uur eerder met speelkwartier om te schaatsen en te glijden. Ik ga
glijden, want van die mooie Friese doorlopers zaten er voor mij niet in. Net als bij
nieuwe kleren. De afdragertjes van mijn broer waren altijd voor mij. Op de sleetse
plekken naaide mijn oma dan lapjes uit de stoffenmand.
Onze schoenen maken een geluid dat weerkaatst tegen de gladde muurtegels in de
trapportalen van de school.
In de hal stampen we extra hard.
“Rustig lopen”, roept meester Haaiman. “Anders gaan we terug naar de klas.”
Op zijn kale hoofd zitten witte schilfertjes die, als hij tegen het licht staat,  op zijn
zwarte colbert neerdwarrelen. Meester wrijft zijn lippen heen en weer, waarbij de
bovenkant van de bovenlip de onderkant van de onderlip raakt.
Nooit noemt meester mij bij de naam. Ik ben altijd “dat jongetje met dat brilletje.”
De schooldeur zwaait open en we stormen naar buiten. Onze schoenen maken
nauwelijks geluid meer. Er ligt sneeuw.
Voor de school is een speeltuin met daarachter het speelplein. Op de hoge
schommels, de glijbaan en in de zandbak ligt een flink pak sneeuw. Aan het eind van
de speeltuin staat het clubhuis van de korfbalclub. Het speelplein is ’s avonds en in
het weekend korfbalveld. Daar hebben mijn vader en moeder elkaar ontmoet.
Al dagen mogen we de speeltuin niet in. Maar nu wel. Om bij het speelplein te
komen.
“Wachten bij het hek van de speeltuin”, zegt meester.
Ik ren langs hem heen en kijk naar mijn voeten.
“In de rij”, gebiedt meester.
Ik sta achteraan.
Op het kleine schaatsbaantje is klas vijf al aanwezig. Een paar jongens en meisjes schaatsen rondjes. De meeste kinderen glijden na een aanloopje. Juf Barendse van klas vijf lacht. “Goed zo, Klaas”,  roept ze. Klaas kan al pootje over. Juf heeft een rode muts op. Haar bruine krullen komen er onder uit.
Met mijn vader kwam ik een keer langs haar huis in Amstelveen. Wat was ik teleurgesteld dat ze niet voor het raam stond om naar me te zwaaien.
De kinderen die schaatsen hebben, gaan op de bankjes zitten en knopen hun doorlopers onder hun schoenen. Juf Barendse komt aanlopen om hen te helpen. Wij, de glijers, mogen van meester het ijs op.
“Opzij”, schreeuwt Klaas, als ik voorzichtig voetje voor voetje vooruit schuif.
Met een klap kom ik op mijn zij terecht. Mijn versleten zolen hebben geen houvast op het ijs.
Klaas kan ik wel aan. De laatste keer dat we vochten, sloeg ik hem een bloedneus. Maar nu heeft Klaas schaatsen, en hij kan pootje over.
Met wat afzetten kan ik stukjes glijden. Ik blijf aan de rand van de schaatsbaan. Af en toe stap ik in de veilige sneeuw.
“Kom maar.” Juf Barendse staat achter me en legt haar handen op mijn schouders. Zachtjes duwt ze me het ijs op.  Haar handen zakken naar mijn heupen. “Daar gaan we”, zegt ze. Ik glijd langzaam vooruit. Eerst kijk ik nog naar mijn schoenen. Maar dan durf ik om me heen te kijken. Ik zie de bakstenen school met de vierkante raampjes, drie verdiepingen hoog. Dan kan ik het clubgebouw van de korfbalclub zien.
“Gaat lekker”, hoor ik juf Barendse zeggen. Ze buigt zich wat voorover. Haar krullen kietelen in mijn oor. We maken een heel rondje.
“Nu kan je het alleen”, zegt juf Barendse. En daar ga ik. Met kleine pasjes neem ik een aanloopje en glijd vooruit.
“Aan de kant”, hoor ik Klaas. “Aan de kant.”
Maar ik kan geen kant uit.
Klaas wil remmen, maar valt. Ik zie zijn benen vooruit komen. Vol raakt hij mij op mijn scheenbenen. Ik zie de huizen om me heen draaien, het gaashek van de speeltuin, de muts van juf Barendse en de lippen van meester Haaiman.
Met mijn voorhoofd vang ik de klap op het ijs op. Ik zie niks meer. Zwart. Het zoemt in mijn hoofd. De klap geeft een geluid dat ik niet thuis kan brengen.
“Ik tril”, schreeuw ik. “Ik tril.”
Dan zie ik kinderen om me heen staan. Ik herken hen niet.
Iemand tilt me op met zijn handen onder mijn oksels.
Dan zit ik in de klas.
“Elbert, weet jij waar hij woont?”, hoor ik meester zeggen. “Loop maar mee met hem naar huis.”
Af en toe pakt Elbert me bij mijn arm. “Deze kant moeten we op.”
Mijn bed.
“Het is een zeer zware hersenschudding”, zegt de dokter. “Zes weken plat liggen met de gordijnen dicht. Zo min mogelijk geluid, hij mag niet lezen.” De dokter wijst op het tafeltje naast mijn bed waarop ‘De AFC’ers’ van J.B. Schuil ligt, met de boekenlegger op pagina 16.
Het twaalfjarige voetballertje Eddie Lomans in het verhaal is na 15 pagina’s al mijn held.
“Dat is het enige wat hij doet, wat hij leuk vindt”, zegt mijn moeder tegen de dokter, “lezen.”
Ze pakt het boek weg en verlaat samen met de dokter mijn kamertje.